Konden we nog wel genieten?
Die vraag werd ons bij thuiskomst vaak gesteld.
Jazeker. We genieten iedere keer dat een moeizaam tot stand gekomen keuze goed uitpakt. Zo geven we elkaar een high five achterin de tuktuk op het moment dat we Nuwara Eliya uitrijden. We zijn ingegaan op het aanbod van de bestuurder, met wie we de afgelopen paar dagen een goede band hebben opgebouwd, om ons helemaal naar Kandy te brengen, in plaats van dat we de trein nemen.
Met dit vervoersmiddel is de kans dat we onderweg te grazen worden genomen door terroristen aanzienlijk kleiner, al is het natuurlijk de vraag hoeveel veiliger het is om in een open driewielertje over een bochtige bergweg te snorren terwijl je wordt ingehaald door ronkende vrachtwagens, of erger nog, zelf zo’n vrachtwagen inhaalt. Het is in ieder geval een heel stuk sneller dan met de trein, hoewel er tot driemaal toe iets van die tijdwinst wordt afgesnoept door soldaten langs de weg, die ons tot stoppen manen om de papieren van de bestuurder te controleren.
In een buitenwijk van Kandy draagt hij ons over aan een kennis van hem, die ons per taxi verder zal brengen naar Sigiriya, een van de ‘Ancient Cities’ in het hart van het Sri Lankaanse binnenland. Jammer genoeg is dit buiten ons om geregeld, waardoor we niet meer over de prijs van de taxi kunnen onderhandelen, die dan ook fors hoger is dan we inmiddels gewend zijn.
Onze nieuwe chauffeur is weinig toeschietelijk. Dat hij een bijrijder heeft meegenomen, maakt hem er niet sympathieker op. En anders dan onze tuktuk-vriend deed voorkomen, spreken hij en zijn bijrijder vrijwel geen woord Engels. Nou ja, als ze ons maar veilig van A naar B brengen, vinden we het allang best.
Maar ook dat lijkt niet helemaal goed te gaan. Onderweg slaan we opeens een zijweggetje in, om op een vrijwel verlaten parkeerterrein tot stilstand te komen. ‘Go see,’ zegt onze bestuurder op bevelende toon. Met een knikje van zijn kin geeft hij de richting aan waarin we moeten lopen. Van Bali en Lombok kennen we de gewoonte van chauffeurs om je ongevraagd langs allerlei commerciële toeristische onzin te rijden, in de hoop daar nog wat commissie op te strijken. Worden we weer eens belazerd?
We komen bij een loket onderaan een steile trap die langs een rotswand omhoog voert. Daar kopen we toch maar een kaartje, naar nu blijkt voor een of andere boeddhistische bezienswaardigheid. Op de trap komen we slechts een andere bezoeker tegen, een Chinese toeriste die op weg naar beneden is.
Na een flinke klim komen we bij een hek waar twee soldaten met kalasjnikovs de wacht houden. Ze knikken ons vriendelijk toe. Pas als we onze schoenen bij een kleine garderobe hebben ingeleverd en op blote voeten door een wachtershuisje zijn gelopen, dringt het tot ons door dat dit dé beroemde grot-tempels van Dambulla zijn, vijf ruimtes vol met Boeddhabeelden en muur- en plafondschilderingen, waarvan de oudste waarschijnlijk al uit het begin van onze jaartelling stammen.
Waar normaal gesproken busladingen toeristen elkaar staan te verdringen om een glimp op te vangen van al dit moois, zijn er nu meer grotten te bewonderen dan dat er andere bezoekers zijn om onze rust te verstoren. Dat is natuurlijk genieten.
Maar in de vraag van de thuisblijvers zit ook een moreel component verscholen: mochten we nog wel genieten? Ik herinner me de collectieve verontwaardiging na de tsunami van 2004, bij een foto van een dikke Engelse toerist in een ligstoel op een Thais strand, terwijl verderop de bergingswerkers nog bezig waren met het zoeken naar lijken.
A. en ik hebben dan wel niet romantisch zitten te ontbijten op een balkonnetje pal tegenover een van de verwoeste kerken, maar waar trek je de lijn? Hoezeer we ook genieten van het gebrek aan andere toeristen, we blijven ons pijnlijk bewust van de achterliggende reden. Telkens als we een culturele bezienswaardigheid vrijwel voor ons alleen blijken te hebben, kijken we elkaar besmuikt aan, als twee stoute kinderen die zich in een snoepwinkel hebben verstopt tot na sluitingstijd.
Ter onzer verdediging zou ik kunnen aanvoeren dat de mensen hier juist heel blij zijn met het handjevol toeristen dat gebleven is. De grote leegloop als gevolg van de aanslagen is voor hen een ramp bovenop een ramp en speelt het terrorisme alleen maar in de kaart.
Soms is hun dankbaarheid bijna gênant. Als de taxi ons bij ons volgende adres heeft afgeleverd, begroet onze nieuw gastheer mij door mijn beide handen tussen de zijne te klemmen en een diepe buiging te maken terwijl hij met zachte stem een zegening over mij uitspreekt. Nadat hij dit ritueel bij A. heeft herhaald, wil hij per se al onze bagage in z’n eentje over het terrein dragen naar onze kamer. Hij zet onze spullen vervolgens met zo’n melodramatische zucht neer, dat zijn hoffelijke gebaar vooral bedoeld lijkt te zijn om ons te laten voelen onder wat voor loden last hij momenteel gebukt gaat.
We geven hem al snel de bijnaam Somberman. Hij heeft zich ongetwijfeld diep in de schulden gestoken om hier een gloednieuw resort neer te zetten, met een groot zwembad, luxe chalets en riante kamers met blinkend sanitair. Zijn ambitieuze ‘business plan’ heeft van de bank groen licht gekregen op basis van de spectaculaire groeiprognoses van het toerisme hier in Sri Lanka. Maar door de aanslagen zijn alle seinen op rood gesprongen. De dramatische gevolgen zijn meteen merkbaar. Van de acht eenheden zijn er slechts drie bezet, en te vrezen valt dat het de komende tijd er niet beter op zal worden.
Soms is hun dankbaarheid dat we zijn gebleven voorbarig. Dat wordt de volgende ochtend pijnlijk duidelijk nadat we door een tuktuk zijn afgeleverd op het parkeerterrein bij Sigiriya Rock, een 200-meter hoge rotspartij, met bovenop de ruïnes van een vijfde-eeuws paleizencomplex. Onderweg naar het loket bij de ingang komen we langs een open gebouwtje dat helemaal volgepropt zit met mannen die allemaal eenzelfde lichtblauw poloshirt dragen. Drie of vier van hen springen overeind en komen om ons heen cirkelen met de vraag of we een gids willen.
Daar hebben we echter geen zin in. De beklimming van de rots van Sigiriya lijkt ons al inspannend genoeg, zonder dat we onderweg slecht verstaanbaar Engels in ons oor gehijgd krijgen.
‘Maar dan missen jullie het verhaal!’ roept een van hen.
‘Ik heb thuis een dochtertje van vier,’ roept een ander. ‘Ze heeft bijna niet meer te eten!’
Op dit soort slagvelden tussen parkeerterrein en kaartjesloket vangen normaal gesproken de busladingen groepsreizigers de klappen op, zodat wij verfijnde types ertussendoor kunnen glippen met de hand stevig op de knip, onderwijl mijmerend over de verwoestende werking van het massatoerisme op de plaatselijke cultuur. Nu krijgen wij de volle laag.
Kunnen we voor deze ene keer niet over ons hart kunnen strijken en een van deze wanhopige gidsen blij maken met een beetje inkomsten? Kennelijk niet. Ondanks de acute nood waarin deze mensen verkeren, staat ons eigen genot nog altijd voorop. Ruim voorop, zelfs. Daar gaat ons mooie verhaal dat ‘de’ Sri Lankanen zo blij zouden zijn dat ‘we’ zijn gebleven.
Als de gidsen zijn afgedropen is onze ‘walk of shame’ nog niet voorbij. Nu komen er nog sneuere mannen van onder de bomen vandaan om ons lastig te vallen met aardewerken olifantjes en andere prullaria. No, no. No thank you. No.
Uiteindelijk biedt het loket soelaas. Nadat een beveiliger onze rugzakjes grondig heeft doorzocht en de plastic wikkels van onze waterflesjes heeft verwijderd, voert een lange allee ons door de zogeheten watertuinen tot aan de voet van de rots. Als we aan de weg omhoog beginnen, zorgt een stevige bries gelukkig voor enige verkoeling.
Halverwege de beklimming wordt de vermoeide reiziger voor zijn inspanningen beloond met vijfde-eeuwse grotschilderingen van wulpse, halfnaakte vrouwen. Ik voel me de koning te rijk dat ik deze befaamde dames van Sigiriya helemaal alleen voor mezelf heb, samen met mijn koningin. Wat een weelde.
‘Nu ik jullie zie, wil ik geen ander leven’
Tussen de zesde en de tiende eeuw hebben talloze reizigers de vrouwen bezongen in dichtregels die ze op de spiegelmuur krabbelden, een gepleisterde wand die een stukje verderop over een lengte van enkele tientallen meters langs het pad loopt.
Ook Michael Ondaatje, de Canadese schrijver van Sri Lankaanse komaf, wijdt een gedicht aan de vrouwen van Sigiriya in Running in the Family, een boek dat voor een deel uit memoires van zijn jeugd in Sri Lanka bestaat, en voor een deel uit een gefictionaliseerd relaas van het wilde leven van zijn ouders en grootouders, die tot de Sri Lankaanse beau monde behoorden.
Om Ondaatjes boek in het land zelf te lezen, ’s avonds met een koud biertje op het terras voor onze kamer, bij de lotusvijver vol kwakende kikkers, is natuurlijk dubbel genieten. Negombo, Galle, Nuwara Eliya, Sigiriya: al die plaatsen waar we onlangs nog geweest zijn, komen erin voor. Ik leer nu ook dat de luchtvochtigheid uitgerekend in deze periode van het jaar, zo vlak voor de moessontijd, op haar allerhoogst is. Zelfs het boek dat die klamme hitte zo treffend beschrijft valt eraan ten prooi. Het zuigt zich langzaam vol, het papier wordt hoe langer hoe zachter en slapper.
(ga verder naar deel 11: het thuisfront)
Phil wat een prachtige beschrijving van jullie reis! Kan me de dubbelzijdige gedachten heel goed voorstellen. Net 1 – 10 gelezen! Cornelie
LikeGeliked door 1 persoon
magnificent submit, very informative. I’m wondering why the opposite
specialists of this sector do not notice this. You must continue your writing.
I am confident, you have a great readers’ base already!
LikeLike